De zoötechnische aspecten van loopstallen voor paarden

3.2 Loopstallen voor paarden


3.2.1 De loopstal...

Type loopstal - Uit de literatuur (Maton 1976; Pirkelmann, Schäfer en Schulz 1976; Paardenhouderij praktisch bekeken 1986) kwamen twee typen loopstallen naar voren. Ten eerste de open loopstal, en ten tweede de gesloten loopstal. Het verschil tussen deze typen berust op de aan- of afwezigheid van een vrij toegankelijke uitloop. In de praktijk blijkt, naast het wel of niet aanwezig zijn van een vrij toegankelijke uitloop, ook de aan- of afwezigheid van een open front (of nog meer open zijden) een onderscheidend kenmerk tussen loopstallen te zijn. Beide kenmerken kunnen op verschillende manieren gecombineerd worden. Wie een loopstal wil beschrijven doet er verstandig aan de hele situatie uitleggen; bij indeling in "open" en "gesloten" blijven er te veel stallen over die niet in te delen zijn.

Stalindeling - Op 20 van de 23 bedrijven worden de paarden ingedeeld naar leeftijd en/of geslacht. Het is dan ook niet verwonderlijk dat op deze bedrijven de loopstal is onderverdeeld in vakken. Het aantal vakken dat nodig is op een bedrijf is puur het quotiënt van het totaal aantal paarden dat in de loopstal gehuisvest wordt en het aantal paarden per groep; grote bedrijven met veel paarden hebben niet per definitie meer vakken dan kleinere bedrijven.
De meeste bedrijven met naast elkaar of tegenover elkaar gerangschikte vakken hebben geen vrije uitlopen, terwijl alle bedrijven met een alternatieve rangschikking die wel hebben. Dat is logisch: loopstallen met uitloop zijn groter dan loopstallen zonder uitloop. Hoe groter de stal, hoe eerder de vorm van het beschikbare perceel beperkend is voor het ontwerp van de stal. De rangschikking van de vakken hangt dus voor een belangrijk deel af van de beschikbare ruimte.
De paardenhouders die bij het indelen van hun tot loopstal verbouwde, reeds bestaande ruimte rekening moesten houden met de beperkingen van die ruimte, zijn tot passende en soms zelfs creatieve oplossingen gekomen. Zo zijn op één van de bedrijven waar de paarden één groep vormen 2 stalletjes aanwezig die aansluiten op 1 uitloop; de paarden kunnen zelf bepalen tot welke stal zij hun toevlucht nemen (afb. 3.1). Iets soortgelijks is te vinden op één van de bedrijven met een in vakken verdeelde loopstal: er zijn 3 uitlopen, en op elke uitloop sluiten 2 stalletjes aan (afb. 3.2).

Afb. 3.1 Een verloren hoek achter de rijbaan is in gebruik als loopstal; er is 1 uitloop met 2 stalletjes

Afb. 3.2 Er zijn 3 uitlopen; op elke uitloop sluiten twee stalletjes aan

Het Duitse idee voor een loopstal met aparte voer- en ligstallen (Piotrowski 1983, 1988) is slechts door één paardenhouder overgenomen. Misschien is dit idee niet zo bekend in Nederland. Of misschien passen paardenhouders het systeem niet toe omdat ze het niet erg praktisch vinden.
In de meeste loopstallen is de stalindeling een vast gegeven, maar op een aantal bedrijven is hij flexibel; de indeling kan aangepast worden aan de grootte van de groepen paarden die er op dat moment in moeten staan, of om de paarden meer bewegingsvrijheid te geven. Of een vaste of een flexibele stalindeling de voorkeur verdient, zal vooral afhankelijk zijn van de bedrijfsomstandigheden.

Stalperiode - Op ongeveer tweederde deel van de bedrijven worden de paarden van het najaar tot en met het voorjaar in de loopstal gehouden; de rest van het jaar krijgen ze weidegang. De loopstal wordt dus niet algemeen gezien als alternatief voor weidegang. Ook wordt hij door bijna tweederde van de paardenhouders niet beschouwd als huisvestingsvorm die het regelmatig aanbieden van een mogelijkheid tot het strekken van de benen aan de paarden overbodig maakt. Zelfs niet als er een vrije uitloop bij de loopstal is.

Minimale oppervlakte per paard - Wanneer als norm voor de minimale oppervlakte per paard in de formule (2 x stokmaat)², of 5-12m² per dier (afhankelijk van ras en leeftijd) wordt aangehouden, voldoet op 11 van de 23 bedrijven de huisvesting van alle groepen min of meer aan de norm. Een magere score. Als uitgegaan wordt van de helft van de zojuist genoemde oppervlakte als norm voor stalgedeeltes van loopstallen met uitloop, voldoet driekwart van het totaal aantal bedrijven qua minimale oppervlakte per paard. Dat lijkt er al meer op. Alle vrije uitlopen voldoen aan de kleinste norm die aangegeven wordt in de literatuur, (2 x stokmaat)².
Piotrowski (1988) en Pirkelmann, Schäfer en Schulz (1976) houden als norm voor de minimaal benodigde oppervlakte per paard in een loopstal de oppervlakte nodig voor een box aan. Maar misschien kan met minder worden volstaan, omdat in een loopstal de ruimte efficiënter wordt gebruikt dan in een boxenstal. Iedere box heeft immers vier "dode hoeken" die het paard niet kan benutten. Stel dat de "loze" ruimte per box 2m² bedraagt. Dan heb je, als je 6 paarden in boxen wilt houden, en je wilt dat ieder paard in zijn box 10m² heeft om zich op te kunnen bewegen, 6x(10+2)=72m² nodig. Een loopstal heeft natuurlijk ook vier dode hoeken, maar hoeveel paarden je er ook in houdt, het blijven er vier. Dus als je 6 paarden in een loopstal wilt huisvesten, heb je maar (6x10)+2=62m² nodig. Op de 10m² die je dan overhoudt kun je een extra paard kwijt!

Stalvloer - De eigenschappen waaraan de vloer van een paardenstal moet voldoen (zie 1.2.1 - Stalvloer) zouden beïnvloed kunnen worden door de dikke laag strooisel die in potstallen ontstaat. Deze zou "niet glad" en "isolerend" minder belangrijk kunnen maken, en de eigenschap "goed reinigbaar" kunnen toevoegen.
Op bijna driekwart van de bedrijven ligt in de loopstal een betonnen vloer. Dit komt overeen met wat Paardenhouderij praktisch bekeken (1986) vermeldde over stalvloeren, namelijk dat beton algemeen gebruikt werd als loopstalvloer. Beton is goed te reinigen en met een dikke laag strooisel heeft het geen schadelijke gevolgen voor het beenwerk van de paarden (Dwyer 1992).
Er zijn 4 paardenhouders die hun loopstalvloer verhard hebben met klinkers; een alternatief dat in de literatuur niet genoemd wordt voor loopstallen, maar wel voor individuele huisvesting. Volgens Smith (1967) voldoen vloeren van klinkers of tegels aan de algemene eisen die aan vloeren van paardenstallen worden gesteld (zie 1.2.1 - Stalvloer), maar omdat dergelijke vloeren een gegroefd oppervlak hebben bestaat de kans dat ze urine en vuil vasthouden. Hoe meer spleten er in de vloer zitten waarin vuil en micro-organismen zich kunnen ophopen, hoe slechter die vloer te desinfecteren is (Dwyer 1992).
Asfalt kan volgens Leech (1992) gebruikt worden als stalvloer, maar als het afgewerkt wordt met een afsluitende laag wordt het glad en koud; er moet dan meer strooisel gebruikt worden. Zonder afwerklaag heeft asfalt een geringe drainerende werking, waardoor met minder strooisel kan worden volstaan. Het is dan stroef, zodat de paarden niet uitglijden bij het opstaan. Hoewel het niet genoemd wordt in de literatuur over loopstalvloeren, lijkt asfalt daarvoor een aardig alternatief te vormen, zowel voor potstallen als voor niet-potstallen.
Op 1 bedrijf heeft de loopstal een bodem van zand, en 1 paardenhouder strooit op de klinkervloer een laag van 20cm zand. Het nadeel van een zandvloer is dat hij niet te reinigen is; als er een ziekte-uitbraak plaatsvindt in een stal met een dergelijke bodem, is de enige manier om de vloer te "reinigen" het vervangen van de bovenste laag (15-30cm) met vers materiaal (Dwyer 1992).

Strooiselmanagement - Op tweederde deel van de bedrijven is de loopstal een potstal, en op eenderde niet. In Paardenhouderij praktisch bekeken (1986) werd al aangegeven dat de meeste loopstallen potstallen zijn. Hoe vaak loopstallen (zowel potstallen als niet-potstallen) worden bijgestrooid verschilt van bedrijf tot bedrijf. Ook de frequentie waarmee uitgemest wordt loopt nogal uiteen. Dit kan te maken hebben met hoe vochtig en vuil het strooisel wordt. Er zijn een aantal factoren te bedenken die de vochtigheidsgraad en de mate van bevuiling van het strooisel beïnvloeden:

  • De bezettingsgraad van de stal; hoe meer paarden per m², hoe meer mest en urine er geproduceerd wordt per m², en hoe vuiler en vochtiger het strooisel zal worden.
  • Het soort strooisel; hoe beter dit draineert, hoe droger de bovenlaag blijft. Volgens Houghton Brown en Powell-Smith (1994) is stro is de best drainerende bodembedekking, en in Paardenhouderij praktisch bekeken (1986) wordt aangemerkt als het meest geschikte strooisel voor loopstallen. Het is dus niet zo vreemd dat het gros van de stallen er mee wordt ingestrooid.
  • Een mogelijkheid tot vochtafvoer in de stalvloer; als het door het strooisel doorgelaten vocht weg kan lopen, zal ook de onderlaag droger blijven. Houghton Brown en Powell-Smith (1994) en Paardenhouderij praktisch bekeken (1986) bevelen dan ook aan de stalvloer te voorzien van een vochtafvoersysteem. Op vele plaatsen in de praktijk wordt de vochtafvoer in loopstal als weinig zinvol beschouwd; het meeste vocht schijnt in het strooisel te blijven hangen. Misschien wordt stro in een loopstal door de paarden zo vast in elkaar getrapt dat een deel van het drainerend vermogen verloren gaat.
  • De ventilatie; het strooisel zal droger blijven naarmate de ventilatie adequater is. Een open front zou gunstig kunnen zijn voor de vochtigheid van het strooisel, mits de windrichting zo is, dat er geen regen kan inslaan.
  • De aanwezigheid van een uitloop; als een uitloop erg drassig is, of als er veel plassen staan, dan wordt modder en vocht makkelijk de stal in gelopen. Een goed werkend vochtafvoersysteem in de uitloop zou een rol kunnen spelen in het schoon- en drooghouden van de stal.
  • De hoeveelheid strooisel die door de paarden opgegeten wordt; als de dieren de schone, droge bovenlaag opeten, blijft de vieze, vochtigere onderlaag over. Wellicht kan het ad libitum verstrekken van ruwvoer aan het voerhek de hoeveelheid stro die opgegeten wordt beperken.
  • De weersomstandigheden; hoe lager de buitentemperatuur en hoe hoger de relatieve luchtvochtigheid van de buitenlucht, hoe vochtiger het strooisel; de paardenhouders geven dit zelf al aan. Ook bij lage temperaturen moet er geventileerd worden, onder andere om het strooisel zo droog mogelijk te houden.
  • Geografische ligging; als een bedrijf op een natte grondsoort en in een laag gelegen gebied ligt, zal vocht minder goed weg kunnen lopen.
  • Lekkage; als daken, muren of drinkbakken lekken, loopt water regelrecht het strooisel in. Lokaal zullen doorweekte plekken in het strooisel ontstaan.
  • De combinatie van bovengenoemde factoren zal voor elk van de bedrijven anders zijn; een aantal factoren kan bovendien op ieder bedrijf van dag tot verschillen. In het algemeen zal gelden dat hoe vochtiger en vuiler het strooisel wordt, hoe vaker er bijgestrooid en uitgemest zal moeten worden. Hoe vaak precies is afhankelijk van de situatie op het moment.

Uitloop - Maton (1976) schrijft dat uitlopen een zandbodem kunnen hebben, of met gras ingezaaid kunnen worden. Knaap en Bouwman (1992) beschrijven een situatie waarin de uitlopen verhard waren met klinkers. Al deze mogelijkheden zijn terug te vinden in de praktijk, en meer: ook beton wordt gebruikt als verharding, en er zijn uitlopen die deels verhard, deels onverhard zijn. Het voordeel van een bestrate uitloop is dat mest er gemakkelijk uit te verwijderen is (Knaap en Bouwman 1992). Dat geldt natuurlijk ook voor beton. Beton heeft echter als nadeel dat het erg glad is als het nat wordt (Dwyer 1992). Het voordeel van een onverharde uitloop kan zijn dat de hoeven van de paarden minder snel slijten. Het lijkt verstandig, zeker in onverharde uitlopen, te zorgen voor een goed werkend afwateringssysteem.
De frequentie waarmee mest wordt verwijderd uit uitlopen verschilt enorm van bedrijf tot bedrijf. Dit kan met een aantal factoren te maken hebben:

  • De oppervlakte per paard in de uitloop; hoe groter het aantal m² per paard in de uitloop, hoe minder mest er m² valt, en hoe minder vaak de mest weggehaald hoeft te worden.
  • De bodem van de uitloop; in een uitloop met een zandbodem worden mesthopen waarschijnlijk grotendeels door het zand gelopen, waardoor er minder valt weg te halen.
  • Het gedrag van de paarden; hoe meer de paarden in het stalgedeelte mesten, hoe schoner de uitloop zal blijven.
  • De factoren zullen niet op ieder bedrijf hetzelfde zijn. De laatste factor kan ook binnen één bedrijf, tussen verschillende groepen verschillen. De combinatie zal bepalen hoe vaak de uitloop van mest ontdaan moet worden.

Scheidingswanden - De in de literatuur (Maton 1976; Paardenhouderij praktisch bekeken 1986) beschreven bakstenen muren, houten schotten en wanden waarvan het bovenste deel uit tralies bestaat, blijken in de praktijk inderdaad veel gebruikt te worden als scheidingswanden tussen vakken. Ook platen geperst hout, beton en gasbetonblokken worden aangewend om een dichte wand of een sokkel voor een tralie-afscheiding te maken. Houten wanden en muren van baksteen of gasbetonblokken moeten, om een goede reiniging mogelijk te maken, afgewerkt worden met een ondoordringbare laag verf of lak (Dwyer 1992). Dit is op lang niet alle bedrijven met dergelijke stalwanden het geval.
Onverwacht is de bevinding dat op 5 bedrijven open, metalen hekwerk als scheiding tussen de vakken is aangebracht. De keuze voor hekwerk is niet voor de hand liggend; paardenbenen en -halzen kunnen gemakkelijk tussen de spijlen raken en klem komen te zitten. Volgens één van de paardenhouders steekt er inderdaad wel eens een paard een been door het hek, maar het komt nooit klem te zitten omdat de spijlafstand zo ruim is dat het dier zijn been weer terug kan trekken. Op één van de bedrijven wordt als voordeel van hekwerk genoemd het sociaal contact dat dieren van verschillende groepen door het hek heen met elkaar hebben. Op een ander bedrijf echter draaide dit contact soms op vechten uit; daar hangen nu dan ook rubber matten voor de hekken.

Afrastering - De geraadpleegde literatuur vermeldt niets over materialen die als afrastering van uitlopen bij loopstallen gebruikt zouden kunnen worden. Waarschijnlijk zijn vele materialen geschikt, zolang ze maar zo stevig bevestigd zijn, dat ze een omheining vormen die voorkomt dat de paarden uitbreken, en waaraan de dieren zich niet kunnen bezeren.

Ventilatie - In de literatuur (Houghton Brown en Powell-Smith 1994; Pirkelmann, Schäfer en Schulz 1976; Smith 1967) wordt benadrukt dat ventilatie van paardenstallen zeer wenselijk is. Dit lijkt ook voor loopstallen te gelden: paarden zullen er, zeker als de stal vaak bijgestrooid wordt, heel wat stof doen opwaaien bij het heen en weer lopen. Bovendien zijn de meeste loopstallen potstallen; daarin zullen microbiële omzettingen onherroepelijk leiden tot de vorming van schadelijke gassen.
Op 16 van de 23 bedrijven zijn voorzieningen voor de ventilatie van de loopstal getroffen. Echter niet altijd even adequaat: op een aantal bedrijven met een gesloten loopstal of een loopstal met uitloop, maar zonder open front is slechts aan één zijde van de stal een luchtinlaat aanwezig, terwijl een luchtuitlaat ontbreekt. De hoeveelheid frisse lucht die daar de paarden bereikt zal, sterker dan op bedrijven met een ventilatiesysteem zoals beschreven in 1.2.1 - Ventilatie, afhankelijk zijn van de windrichting. Bevindt de luchtinlaat zich aan de lijzijde van het gebouw, dan zou het kunnen dat er nauwelijks sprake is van luchtbeweging door de stal.
Op bedrijven met loopstallen met uitloop, maar zonder open front, is het oppervlak van de openstaande deuren, en de ligging van de deuren ten opzichte van elkaar bepalend voor de effectiviteit van de ventilatie. Waarschijnlijk kunnen tochtstromen makkelijk ontstaan in een deze situatie.
Scheidingen tussen vakken die geheel of gedeeltelijk uit tralie- of hekwerk bestaan zouden een gunstig effect kunnen hebben op de luchtbeweging door de stal, met name de open frontstal. Dichte muren of wanden daarin kunnen de luchtstroom, die een boog door de stal moet maken, belemmeren. De kans op tocht of onvoldoende ventilatie is dan groot. Tralies of hekken belemmeren de luchtbeweging niet of nauwelijks.

Windrichting - Volgens Maton (1976) en Huisvesting en verzorging (1993) is het zuidoosten in Nederland de meest gunstige windrichting om een open front naartoe te keren. In praktijk blijken vele open fronten en zijden, en niet-afgesloten toegangen tot vrije uitlopen, op minder gunstige windstreken gericht te zijn. Eigenlijk is dat niet zo vreemd; de ligging van een nieuw te bouwen loopstal op een bepaald perceel zal in hoge mate afhangen van de vorm van het perceel en de reeds bestaande bebouwing, en als een bestaande ruimte verbouwd wordt tot loopstal moet het ontwerp daaraan aangepast worden. In beide gevallen zal een minder gunstige windrichting wel eens op de koop toe genomen moeten worden. Het zal niet altijd van tevoren te voorspellen zijn wat voor klimaat er in de stal zal ontstaan. Als er door wind of inslaande regen problemen optreden met het stalklimaat kunnen windbreekgaas of plastic lamellen wellicht uitkomst brengen.

3.2.2 ...en de paarden

Gebruiksdoel - Pirkelmann, Schäfer en Schulz (1976) schreven dat voor het houden in loopstallen vooral paarden waarmee niet dagelijks gewerkt wordt in aanmerking komen. Daarbij werd gedacht aan enters en twenters, en merries met veulens. In praktijk blijkt de loopstal op op één na alle bedrijven gebruikt te worden om jonge paarden te huisvesten. Merries met veulens worden slechts op 3 bedrijven in loopstallen gehouden. Er zijn nog wel 7 andere bedrijven die fokmerries in loopstallen huisvesten, maar niet tijdens de zoogperiode. De verklaring hiervoor is dat de zoogperiode op deze 7 bedrijven samen valt met het weideseizoen. Ook het feit dat de paardenhouders graag een hygiënisch verloop van de partus en een veilige omgeving voor het pasgeboren veulen willen, speelt een voorname rol in de keuze om de merries niet in loopstal, maar in het weiland of speciale boxen laten veulenen. De helft van de paardenhouders met fokmerries kiest voor deze groep dieren voor individuele huisvesting.
Op 5 bedrijven staan er in de loopstal dieren waarop gereden wordt. Het gaat hier in alle gevallen om ponygroepen. De andere paardenhouders hebben hun rijdieren in boxen ondergebracht.
De reden dat loopstallen voor volwassen paarden minder populair zijn dan voor opfok zou kunnen zijn, dat volwassen dieren minder tolerant zijn ten opzichte van elkaar dan jonge dieren, en daardoor moeilijker te handhaven in loopstallen.

Raspaardjes - De loopstallen zijn in gebruik voor paarden van allerhande ras en type. De mening van Pirkelmann, Schäfer en Schulz (1976), dat “open” loopstallen met name geschikt zijn voor robuuste paarden- en veredelde ponyrassen, lijkt niet te worden gedeeld door eigenaren van warmbloedpaarden; van de loopstallen met één of meer open zijden en/of een uitloop zijn er evenveel geheel of gedeeltelijk in gebruik voor warmbloedpaarden als (geheel of gedeeltelijk) voor robuuste paarden- en veredelde ponyrassen. Wel is het zo dat in de gesloten loopstallen alleen warmbloedpaarden gehuisvest zijn; van dat type stal zijn de ponyhouders kennelijk minder gecharmeerd.

3.2.3 Rangorde en sociaal gedrag

Groepsgrootte - De literatuur gaf een variatie in groepsgrootte aan van 2 tot 20 paarden. In de praktijk is deze nog wel iets groter, namelijk van 2 tot ongeveer 50 paarden. Hele kleine of hele grote groepen zijn echter meer uitzondering dan regel; het gros van de bedrijven heeft groepen bestaande uit 5-10 dieren. Voor het feit dat groepen meestal niet groter zijn dan 10 dieren zijn verschillende redenen te bedenken. Het kan bijvoorbeeld zijn dat er op de meeste bedrijven niet zo veel dieren aanwezig zijn dat de groepen, na het indelen op leeftijd en geslacht, uit meer dan 10 dieren bestaan. Of misschien hebben de paardenhouders wel het gevoel het overzicht kwijt te raken over de groepen als die meer dan 10 leden tellen, of voorzien zij rangordeproblemen. Een reden voor het tamelijk geringe aantal groepen kleiner dan 5 dieren zou kunnen zijn, dat de arbeidstechnische en financiële voordelen van de loopstal ten opzichte van individuele huisvesting minder goed tot hun recht komen als er kleine groepen in gehuisvest worden.
Een factor die de groepsgrootte lijkt te beïnvloeden is de leeftijdsindeling van de paarden. Op de helft van de bedrijven waar groepen zijn ingedeeld naar leeftijd neemt de maximale groepsgrootte af met het vorderen van de leeftijd. Met andere woorden: groepen tweejarigen zijn iets kleiner dan groepen jaarlingen, en die bestaan weer uit iets minder dieren dan groepen gespeende veulens. De vraag is of oudere dieren bewust in iets kleinere groepjes gehouden worden, of dat het verschil in aantal dieren per groep tussen de verschillende leefdtijdscategorieën iets te maken heeft met het feit dat oudere dieren groter zijn, en daarom meer m² per dier nodig hebben. Het laatste is het meest waarschijnlijk: vergelijking van tab. 2.2 en bijbehorende tekst (zie 2.2.1 - Minimale oppervlakte per paard) met tab. 2.3 laat zien dat het dezelfde bedrijven zijn waar de groepsgrootte en het aantal m² per paard varieert met de leeftijd. Op bedrijf Q na; daar bestaan alle groepen uit evenveel dieren, en zijn afmetingen van ieder vakken aangepast aan de leeftijdscategorie die er gehouden wordt.

Groepen maken - Er blijken in de praktijk allerlei verschillende groepssamenstellingen mogelijk te zijn. Op alle bedrijven met warmbloedpaarden zijn de groepen ingedeeld naar leeftijd, en meestal ook naar geslacht. Op een aantal ponyhouderijen durft men het aan om dieren uit verschillende leeftijdscategorieën door elkaar in de loopstal te laten lopen. Het zou kunnen zijn dat pony's (inclusief de robuuste paardenrassen!) toleranter ten opzichte van elkaar zijn dan warmbloedpaarden. De rangorde binnen een groep pony's van verschillende leeftijden zou daardoor, in tegenstelling tot die binnen een groep paarden van verschillende leeftijden, weinig nadelige gevolgen kunnen hebben voor de ranglage dieren.
De enige speciale situatie waarin serieuze rangordeproblemen optreden is volgens de paardenhouders het toevoegen van paarden aan bestaande groepen. Zij zijn daar over het algemeen dan ook erg terughoudend in. Er treedt altijd ordeverstoring op bij het toevoegen van een nieuw dier, ook al laten ze het nieuwe dier en een bestaande groep eerst aan elkaar wennen, zoals door Kurtz (1979) beschreven werd. Het samenvoegen van pas, al dan niet in koppels gespeende veulens verloopt meestal wel goed, waarschijnlijk omdat alle veulens als het ware in hetzelfde schuitje zitten; ze missen de bescherming van hun moeder en zoeken steun bij elkaar (Van der Spek en Knaap 1995).

Vriendschap en spel - De paarden op de bezochte bedrijven maken dankbaar gebruik van de mogelijkheid tot sociaal contact die de loopstal ze biedt. Alle dieren doen mee aan wederzijdse vachtverzorging, vaak houden ze er een kameraadje op na en de jonge dieren spelen er lustig op los. Dit ondersteunt de bewering dat huisvesting in loopstallen het welzijn (zie 1.1.4 - Een alternatief) en de ontwikkeling (zie 1.2.3 - Spel) van paarden ten goede komt.

Stalondeugden - Eén van de paardenhouders antwoordde op de vraag waarom hij voor een loopstal gekozen had onder andere "omdat de paarden er geen stalondeugden ontwikkelen". Hij komt bedrogen uit: op 2 bedrijven zijn er paarden in de loopstal die zijn gaan kribbebijten. Ook kon huisvesting in een loopstal 2 van de 3 paarden, die elders een ongewenste gewoonte hadden ontwikkeld, niet "genezen". Uitgedrukt in procenten is de incidentie echter laag: van de ±1035 paarden die op de 23 bedrijven in loopstallen worden gehouden heeft ongeveer 0,5% een stalondeugd. Dat is een heel ander getal dan de 17% die Prince (1987) noemt als incidentie van stalondeugden onder 1033 individueel gehuisveste renpaarden!
Bij de inrichting van loopstallen wordt veel gebruik gemaakt van verticaal, maar ook horizontaal bevestigde metalen buizen; een paard dat wil kribbebijten zal in een loopstal altijd wel iets vinden om zijn behoefte op te bevredigen. Luchtzuigen kan het zelfs zonder stalmeubilair. De literatuur vermeldt niet expliciet dat de afleiding die een loopstal het paard biedt voldoende is om te voorkomen dat de dieren stalondeugden ontwikkelen. Combinatie van de literatuurgegevens in 1.1.3 - Een ander probleem en 1.1.4 - Individuele huisvesting leidt echter wel sterk tot die gedachte; de loopstal is immers een natuurgetrouw huisvestingssysteem waarin het dier zelf zijn in eigen behoeftes kan voorzien. De natuurgetrouwheid van de loopstal moet volgens Pirkelmann, Schäfer en Schulz (1976) echter ook niet overschat worden; de paarden krijgen er niet zelf de gelegenheid een groep te vormen, maar worden daarin gedwongen, wat aanvankelijk vechtpartijen oplevert, en als zich eenmaal een rangorde heeft ingesteld kunnen sommige dieren daarvan de dupe worden. Misschien zijn het wel deze ranglage dieren die zich in een loopstal toch een stalondeugd aanwennen.

« vorige | volgende »