Haarkleur en kleurvererving bij IJslanders

Erfelijkheid

Ieder levend wezen heeft eigenschappen die het maken tot wat het is. Deze eigenschappen zijn grotendeels vastgelegd in het DNA, in de vorm van moleculaire codes. Het stukje code voor een bepaalde eigenschap heet ook wel een gen. Op welke chromatide en op welke plaats daarop een bepaald gen gelegen is, is voor iedere diersoort een vast gegeven. De plek op een chromatide waar een bepaald gen zich bevindt noemt men een locus. Aan de eigenschap waarvoor een gen op een bepaald locus codeert (bijvoorbeeld lengte) zijn verschillende invullingen te geven (bijvoorbeeld lang of kort). Deze verschillende invullingen noemt men allelen. Allelen zijn in het verloop van de evolutie ontstaan door spontane mutatie; dat wil zeggen dat in de DNA-code van het oorspronkelijke allel door een speling van de natuur een verandering is opgetreden. Tenzij die verandering dermate negatieve gevolgen voor het functioneren van het dier heeft dat het zich niet kan voorplanten, kan het nieuwe allel worden doorgegeven aan nakomelingen.

Een bevruchte eicel bevat twee sets DNA — één van de vader en één van de moeder. Als vader en moeder allebei paard zijn, bevatten beide sets DNA de genen voor de eigenschappen die een paard een paard maken. Het chromosoom van de vader waarop bepaalde genen gelegen zijn vormt dan ook een paar met het homologe chromosoom van de moeder — het chromosoom waarop diezelfde genen gelegen zijn. En hoewel allebei de ouders de genen voor dezelfde eigenschappen doorgeven, kan de ene ouder daarvoor andere allelen doorgeven dan de andere. Wanneer de vader en de moeder voor een bepaalde eigenschap aan hun nakomeling allebei hetzelfde allel meegeven, dan is deze nakomeling homozygoot voor die eigenschap. Geven de vader en de moeder verschillende allelen door, dan is de nakomeling heterozygoot. De allelen die een individu van zijn ouders heeft meegekregen vormen zijn genotype. De manier waarop dit genotype tot uitdrukking komt in de eigenschappen van het individu noemen we zijn fenotype.

Als een individu homozygoot is voor het allel "lang" of "kort" op het (denkbeeldige) Length-locus , dan laat het zich makkelijk raden wat zijn lengte zal worden. Is hij echter heterozygoot, dan hangen de gevolgen daarvan voor zijn fenotype af van hoe de verschillende allelen zich ten opzichte van elkaar gedragen. Het zou bijvoorbeeld kunnen zijn dat het allel "lang" dominant is, en het allel "kort" recessief. In dat geval is een heterozygoot individu lang, want een dominant allel onderdrukt de expressie (het tot uitdrukking komen) van een recessief allel volledig. Als "kort" dominant zou zijn en "lang" recessief, dan zou een heterozygoot individu dus kort zijn. Een allel kan ook incompleet dominant zijn; dat wil zeggen dat het de expressie van een ander allel gedeeltelijk onderdrukt. Als het allel "lang" incompleet dominant zou zijn, zou dat ertoe leiden dat een heterozygoot individu met zowel een allel "kort" als een allel "lang" van gemiddelde lengte zou zijn, en een nakomeling met twee allelen "lang" lang.

Wanneer de loci voor twee verschillende genen op dezelfde chromatide zijn gelegen treedt het fenomeen koppeling van eigenschappen op. Een individu geeft dan aan zijn nakomelingen alleen die combinaties van allelen door die op zijn eigen chromatiden voorkomen. Stel, de (denkbeeldige) loci Length en Width liggen op dezelfde chromatide. Voor Length zijn de mogelijke allelen "lang" en "kort", en voor Width "breed" en "smal". Een individu dat voor beide eigenschappen heterozygoot is, en dat op de chromatide die het van zijn vader heeft geërfd de allelen "lang" en "smal" heeft, en op de homologe chromatide afkomstig van zijn moeder de allelen "kort" en "breed", geeft in principe dus ofwel de allelen "lang" en "smal" door aan zijn nakomelingen, ofwel de allelen "kort" en "breed", maar niet de combinaties "lang en breed" en "kort en smal". In principe... Want in praktijk blijkt dat soms toch te gebeuren. Dat komt doordat er in de meiose

epistatisch

« vorige | volgende »